Archief | november, 2012

W.F. Hermans, De donkere kamer van Damokles

26 nov

Ik las de uitgave die de bibliotheken cadeau deden aan hun leden in het kader van de jaarlijkse actie Nederland leest. De titel was me zo bekend dat ik ervan overtuigd was dat ik de roman voor de tweede keer ging lezen. Het bewees weer eens dat je ook je eigen geheugen niet voor honderd procent kan vertrouwen. Vertrouwen, geloven, dat was een kernpunt dat me na lezing bijbleef. Ook in de roman is de verteller niet altijd betrouwbaar. Dat hoeft niets te zeggen van zijn intenties.

Hoofdpersoon in de roman is Henri Osewoudt, door zijn ogen beleven we het verhaal. We zien als lezer wat Osewoudt ziet, horen wat Osewoudt hoort. Ik herhaal de naam expres, want zo wordt hij door de hele roman genoemd. Het personale perspectief leerden we op school, het hij/zij-perspectief. De schrijver had ervoor kunnen kiezen om standaard ‘hij’ te gebruiken, of om zijn personage bij de voornaam te noemen, zo oud is hij niet. Hermans blijft bij Osewoudt. Wil hij zijn personage op afstand houden? Het merkwaardige is, dat ik mij als lezer toch nauw betrokken voelde bij de hoofdpersoon. Dit lijkt voor zover ik óver De donkere kamer las, de algemene ervaring te zijn.

De hoofdpersoon met wie we diens avonturen beleven, heet ook wel de held van het verhaal. Hier is het vooral de anti-held, het heeft hem in zijn leven nooit meegezeten. Het kan je al meezitten met je postuur, flink, mannelijk, natuurlijk overwicht – niets daarvan heeft onze Osewoudt gekregen, hij is klein, wordt om die reden voor militaire dienst afgekeurd, hij is baardloos, hoeft zich nooit te scheren en heeft een hoge stem. Niet de bagage waarmee het leven makkelijk wordt. De belangrijkste periode van de roman speelt zich af tussen het moment waarop Nederland betrokken raakt in de Tweede Wereldoorlog en enige tijd na de bevrijding. Daarvoor is Osewoudt na een aantal dramatische gebeurtenissen bij een oom en tante ondergebracht en slaapt vanaf ik denk ongeveer zijn twaalfde in het bed van zijn zeven jaar oudere nicht. Alles waarover zijn klasgenoten achter de hand praten, heeft hij al beleefd. Later trouwt hij met haar, en samen zetten ze de sigarenwinkel voort van zijn zieke moeder, die ze in huis nemen. In deze verstikkende situatie stapt enkele dagen na de Duitse inval, Dorbeck zijn winkel binnen en vraagt hem een paar films te laten ontwikkelen. In de etalage staat een bordje waarop deze dienst wordt aangeboden. Deze Dorbeck lijkt het positieve evenbeeld van Osewoudt. Hij is donker in plaats van blond, heeft baardgroei, een mannelijke stem, maar afgezien daarvan zou je de een met de ander kunnen verwisselen.

De eerste opdracht van Dorbeck is het ontwikkelen van een film, wat niet zo eenvoudig blijkt. De centrale die dit zou kunnen doen, blijkt gesloten. Osewoudt neemt zich voor het zelf te doen, schaft zich de materialen aan, gaat aan de slag, maar zonder resultaat. Er staat niets op de film. Hij besluit Dorbeck te tonen dat hij het er niet bij laat zitten en koopt een Leica kleinbeeldcamera. Daarmee maakt hij foto’s van alles wat hem militair interessant voorkomt. Het zijn zijn eerste stappen, niet veel later krijgt hij andere opdrachten, een pistool en verzetsopdrachten die je, als het even tegenzit, met de dood bekoopt. Zelf blijft hij in leven, maar vrijwel iedereen met wie hij in aanraking komt, wordt gearresteerd, op transport gesteld of direct geëxecuteerd.

Direct na de oorlog wordt zijn optreden in twijfel getrokken. Diegenen die foute Nederlanders in kampen sloten, zien in alles wat we door de ogen van Osewoudt meemaakten, iets heel anders, wat wit leek is volgens hen zwart. Dorbeck die alles zou kunnen ophelderen blijkt nergens te vinden. En zo blijf je als lezer in een gebied dat grijs is. Grijs dat naar wit neigt, grijs dat bijna zwart is? Is Osewoudt het slachtoffer van een heksenjacht, het slachtoffer van zijn eigen verbeelding, zijn onvermogen te zien wat zich werkelijk afspeelde?

Ik heb mij beperkt tot Osewoudt, maar tegelijkertijd laat de roman zien hoe je in een situatie, de verzetssituatie, kan belanden zonder er duidelijk voor te hebben gekozen. Het laat een aantal knullige acties zien waarmee het beeld van die dappere, doortastende verzetsmensen onderuit wordt gehaald, en het toont Nederlanders die verraad plegen. Soms uit blinde trouwheid aan het gezag, ook al is dat het gezag van de Duitse overheerser geworden. NSB’ers zijn er ook.
De eerste druk verscheen in 1958 en het beeld dat Hermans schetste schokte velen. Het was ook nog maar dertien jaar na de afloop van de oorlog. Intussen zijn we meer dan vijftig jaar verder, het zou kunnen dat de roman verouderd was; pfff… niet doorheen te komen! Niets is minder waar. Het kan je nog steeds nachtrust kosten omdat je door blijft lezen terwijl je allang had moeten slapen.

Advertentie

Graham Greene, De stille Amerikaan

12 nov

Gisteren uitgelezen, gedeeltelijk in de trein naar Apeldoorn. Mijn exemplaar was in 2005 uitgegeven door Trouw, als deel 5 van de serie ‘Romans uit een bewogen eeuw’. De Penguin uitgave stond al jaren in de kast en was nooit aan de beurt gekomen. Wel werd de illustratie na lezing duidelijker. Op de achtergrond een brandend tropisch gebied. Alden Pyle, de man met stekeltjeshaar, is een rustige man in tegenstelling tot andere Amerikanen in de roman. Op basis van theoretische en niet erg aan de praktijk getoetste informatie, gelooft hij dat de Vietnamese opstand van communisten tegen het Franse bewind, gewonnen kan worden door een derde partij, die een democratie zou kunnen stichten. De hoofdpersoon uit het boek, Thomas Fowler, oorlogscorrespondent voor de Londense Times, gelooft daar niet in. Hij woont al jaren in Saigon, heeft weinig illusies meer over en leeft samen met Phuong die zijn opiumpijpen klaarmaakt en zijn bed deelt. In het conflict wil hij geen partij kiezen.
De roman speelt tijdens de Eerste Vietnamese oorlog, voordat de Amerikanen er eerst met adviseurs, en later met een grote legermacht in betrokken raakten. De strijd speelt zich voornamelijk af in het Noorden en Saigon is een stad waar het leven gewoon doorgaat, al zijn er soms aanslagen.

Tussen Thomas en Pyle ontstaat een gecompliceerde relatie. Pyle ziet Thomas als zijn vriend, stelt voor hem Tommy te noemen, wat Thomas afweert. De laatste krijgt het ook niet voor elkaar om Pyle bij zijn voornaam te noemen. De situatie wordt ingewikkelder als Pyle verliefd wordt op Phuong. Hij wil niets doen wat zijn enigszins eenzijdige vriendschap met Thomas zou beschadigen en komt daarom naar het frontgebied waar Thomas is, om de kwestie open en eerlijk te bespreken. Voor Thomas ligt het niet makkelijk, hij is een stuk ouder, in Engeland getrouwd en zijn vrouw is als goed katholiek tegen scheidingen, en hij kan naar Engeland worden teruggeroepen. Hij maakt zich wel zorgen over Phuong als hij ze eventueel naar Engeland zou meenemen. In wat voor situatie zou ze daar raken, ver van huis en alle vertrouwde gewoonten? Pyle ziet dat soort dingen een stuk simpeler: nou, ze wordt gewoon opgevangen door zijn moeder in het noordoosten van Amerika, in de buurt van Boston. Arme Phuong, denkt Fowler.

De geschiedenis van de twee mannen die op verschillende manieren tegen de liefde aankijken en Phuong, is een van de lijnen in het verhaal. Een andere is die van het goedbedoelde kwaad. Pyle, die je ook een stille kunt noemen omdat hij geheime opdrachten uitvoert, bedoelt het allemaal uitstekend, die derde macht die vrede en democratie zou moeten brengen. Het leveren van grondstoffen waaruit explosieven gemaakt kunnen worden aan zijn geïdealiseerde Derde Macht, dient uiteindelijk een hoger doel. Met al zijn ervaring ziet Fowler helemaal niet dat die derde partij beter is dan de andere strijdende partijen. Het blijft theorie, iets waarvan je afstand kan nemen, totdat Thomas getuige is van een aanslag die uitsluitend burgers treft. Het moment komt dat hij niet langer vanaf een afstand kan toekijken.

Ik wil niet teveel vertellen over de verdere plot en hoe het afloopt. Belangwekkend zijn de gesprekken tussen Pyle en Thomas als ze door autoproblemen vastzitten in gebied waar de Viets ’s nachts heer en meester zijn, de gesprekken tussen de Franse commissaris van politie en Fowler – de een katholiek en de laatste atheïst. Ten slotte hoe Phuong omgaat met de situatie. Je zou kunnen zeggen dat ze onderbelicht blijft, maar je kunt ook stellen dat Greene in haar het ondoorgrondelijke van de oosterling heeft willen tonen.

Gisteren had de trein me naar Apeldoorn gebracht. Ik zei iemand die ik op mijn bestemming ontmoette, dat ik De stille Amerikaan had zitten lezen. Ja, Greene, zei hij, een beetje traag voor nu; die bladzijdenlange beschrijvingen van een hotellounge. Mij was dat niet opgevallen. Ik las delen ’s avonds en vanmorgen opnieuw, maar zulke beschrijvingen komen helemaal niet voor. In tegendeel, de schrijver sleept de lezer vanaf de eerste bladzijden mee in het verhaal. Waaruit maar weer blijkt dat je lang niet elke lezer kan geloven.

Ode aan J. Bernlef: Een schrijver is iemand… – kort verhaal uit De schaduw van een vlek, 1967

3 nov

Dit keer geen tekst van mij over het werk, maar een van Bernlefs kortste verhalen over het schrijven. Als ode.

 

Een schrijver is iemand…

De schrijver staarde naar buiten, naar een schoorsteen waaruit wat vuilgele rook door de wind naar beneden werd geslagen, naar een roerloos zittende meeuw op een televisie-antenne, naar de lucht die egaal grijs was, zon­der een enkele lichtere plek. Nee zo gaat het niet. Afgezien nog van het feit dat je tegenwoordig wordt doodgegooid met verhalen over schrijvers die het moeilijk hebben of schrijvers die bezig zijn een verhaal te schrijven, enfin de bekende Droste-zustertjes-techniek. Zo kan ik niet verder gaan. Bovendien heb ik niet het flauwste idee hoe ik ver­der zou moeten gaan. Ik kan er maar beter mee ophouden vandaag. Het wordt toch niks. Ik staar naar buiten en concludeer dat mijn op schrift gestelde observaties nog steeds juist zijn. Ik zoek in mijn zakken naar sigaretten en terwijl ik achter mijn werktafel zit te roken blader ik een boekje in, een catalogus voor sportartikelen van de firma Denig. De plaatjes boeien mij nogal. Een man staat in een helgele pofbroek op een lichtgroen geverfde heuvel en kijkt in de wijde verte met achter zich een bruine mo­deltent waarin een uit vage lijnen samengestelde vrouw met haar rug naar mij toe op haar hurken rondscharrelt bij een primus. Een bladzijde verder speelt een kind met een hond, die er nogal gevaarlijk uitziet. Wat het met kam­peren te maken heeft begrijp ik niet direct en ik ben ook niet van plan de tekst op de bladzijde ernaast te gaan lezen. Hoe komt die catalogus hier eigenlijk. Waarschijn­lijk heeft mijn vader hem hier achtergelaten. Maar waar­om? Hij is een verwoed kampeerder. Overal ging ik met hem naar toe. Zolang het mooi weer was ging het wel, maar als het regende, en dat deed het op onze vakanties vaak, dan lag ik op mijn rug in de tent doodsbang naar het zeil boven mij te kijken. Je mocht het namelijk niet aanraken als het regende want dan begon het op de plaats waar je er tegen aan had gezeten te lekken.

Ik maakte mijn sigaret uit en staarde weer voor mij op het papier waarop ik de eerste alinea van een verhaal had geschreven. Een kampeerverhaal zie ik ook niet zo. Heb ik geen zin in ook. Al die grijze middagen luisterend naar het ruisen van de regen in de bossen van Hoenderlo of Dwingeloo, al die vermoeiende wandelingen door mul zand, al die verveloze uitspanningen met hun reclames van voor de oorlog en een speeltuin vol blèrende kinde­ren, weer op te roepen, het is al mooi genoeg zo.

Kom op, kop op. Schrijven is gewoon werken, hard wer­ken soms zelfs. Dus tanden op elkaar. Wat was de laat­ste zin.

Ik heb nu de keuze tussen: a) de auteur droomt weg ach­ter zijn schrijftafel, waarvan de poten zich langzaam kronkelend oplossen (zich vermengend met de lichtblau­we rookslierten van zijn sigaret in de asbak voor hem). Dan een pregnante jeugdherinnering waarna terugkeer achter de schrijftafel met het onbeschreven blad papier waarop de schrijver dan het verhaal gaat schrijven dat de lezer net gelezen heeft (de sigaret was tot een lange grijze kegel opgebrand). Jezus Christus. Dan: b) er wordt ge­beld, nee, gebonsd is beter want een kapotte bel schept meteen al sfeer. Dus: er wordt gebonsd. Goed. De schrij­ver staat op en trekt de deur open (het touw is gerafeld en op vele plaatsen gebroken en weer aan elkaar geknoopt; niet vergeten de geur van de gang te beschrijven). Het is zijn vriend Pim Z. Kom boven, zegt de schrijver. Was je aan het werk, zegt Pim Z., ik wil niet storen. Nee, ant­woordt de schrijver, kom gerust binnen (Zo gaat dat toch?). Ze gaan in de keuken zitten en de schrijver schenkt zijn vriend Pim Z. een borrel in. Hij morst een beetje op tafel. Hij veegt de jenever met de mouw van zijn jasje van tafel. Er ontstaat een gesprek. Of een gesprek, een schijnbaar coherent vraag- en antwoordspelletje, dat bij nadere beschouwing een volkomen chaotisch en ner­gens op elkaar aansluitend gezwets blijkt te zijn. Carmig­gelt heeft daar eens iets over geschreven. Dat er bij net zo’n ouwehoer als Pim Z. een blauw lint uit zijn mond kwam. Maar goed, Pim Z. heeft moeilijkheden met zijn vrouw. Ze vervreemdt van me, klaagt hij. Logisch denkt de schrijver, die opgestaan is en naar het raam loopt, ze was gisteren nog hier. Als je goed ruikt kun je haar parfum nog herkennen. Maar Pim Z. is verkouden. Kijk, de rook is nu blauw. De bewoner heeft dus eindelijk in de gaten gekregen dat je beter een paar gulden meer uit kunt geven en in plaats van die stinkende eierkolen waarvan de kachel op de meest onverhoedse momenten ploft an­traciet nemen. Wat moet ik doen, vraagt Pim Z. Moet ik met haar praten? De schrijver schudt zijn hoofd. Met vrouwen moet je niet praten, zegt hij. Bah. Hier zit nu totaal geen ‘esprit’ in. Op deze manier wordt het weer zo’n druilerige geschiedenis van een schrijver die steeds weer verliefd wordt omdat hij indertijd is afgewezen door een vierjarig meisje dat met bungelende benen op een tuinhekje zat terwijl de zon haar blonde haren omgaf met een aureool. Ja, de jeugd is de goudmijn van een auteur, maar de meesten brengen slechts doublé naar boven. Ik geloof dat ik maar eens een eindje omga, de raad van Hen­ry Miller opvolgend die zei dat de litteratuur op straat te vinden was. Ik trek mijn jas aan en ga voorzichtig de stei­le trap af waar vandaag een vage geur van Lodaline hangt. Ik doe de deur open en blijf een ogenblik in de deurope­ning staan. Er komen twee negers aan, gekleed in wijde loshangende jassen. Beiden roken lange dunne sigaren. Als ze mij passeren zegt de een, kennelijk de vraag van de ander beantwoordend: ‘You should’n talk to women.’ Een ogenblik sta ik daar in dezelfde gemoedstoestand waarin ik uren voor de boekenkast kan doorbrengen, zo nu en dan een boek eruit trekkend, erin bladerend, een enkele zin lezend, om het daarna weer terug te zetten en een ander boek uit de kast te trekken. Als ik weer tot mezelf ben gekomen zijn de negers verdwenen. Ik begin te lopen, proberend me zo weinig mogelijk te verbazen over wat ik zie of hoor en overal zo weinig mogelijk over na te denken. Wat me ondanks deze voorzorgsmaat­regelen opvalt zijn de vele honden, de meesten van het verfoeilijke vuilnisbakkenras en een vrouw die een hoe­dendoos draagt. Ze draagt hem eigenlijk niet, dat is het vreemde, ze torst hem, alsof er lood inzit. Ik zeg, zachtjes in mezelf mompelend, lood in een hoedendoos. Nou en? Ik loop door de stad waarin de richels tussen de stenen, de barsten in het asfalt door het grijze licht worden ver­doezeld. Ondanks dat ik mij nergens op probeer te con­centreren en ook niet van plan ben over iets na te denken kan ik toch niet beletten dat ik steeds weer moet denken aan het merkwaardige voorval van zo-even, de twee ne­gers die mij passeren en waarvan de ene net het laatste zinnetje uitspreekt, al is het dan in het Engels, dat ik be­dacht had voor dat verhaal over de vrouw van Pim Z. Zoiets blijft merkwaardig. Het zou misschien wel iets kun­nen zijn voor een verhaal. Een schrijver die al schrijvend de wereld verandert. Alles wat hij verzint gebeurt. Het idee beurt me wat op. Ik zie er wel wat in. Naar huis? Nee, het is te laat om er vanmiddag nog mee te begin­nen. Weet je wat, ik zou even langs Pim Z. kunnen gaan. Wie weet hééft hij moeilijkheden met zijn vrouw. Nu moet ik mijn idee ook consequent doorvoeren. Ik neem de tram en sta een kwartier later in de straat waar Pim Z. woont. Zijn huis is, als enige in de straat, met klimop be­groeid. Ik bel. Uit mijn ooghoek zie ik de vitrage in de erker bewegen. Even later wordt de deur geopend. Dag El­ly, zeg ik tegen de vrouw van Pim Z. Is Pim thuis? Hé, zegt ze, dat is ook toevallig. Hij is net naar je toe. Zowat een half uur geleden is hij weggegaan. Kom je even binnen? Ik kijk haar aan en denk aan wat ik bedacht heb, een half uur geleden. Ik glimlach en schud mijn hoofd. Nee, zeg ik, een andere keer, ik moet nog ergens heen. In de dichtstbijzijnde kantoorboekhandel koop ik een ballpoint en een blocnote. In een café dat uitkijkt op een sportveld waarop twee in blauwe trainingspakken gesto­ken jongens elkaar een voetbal toeschieten, schrijf ik bo­venaan de eerste bladzijde van mijn nieuwe roman, met grote blokletters: EEN SCHRIJVER IS IEMAND DIE BANG IS VOOR NIEMAND.