Archief | november, 2013

R.J. Peskens, Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse

22 nov

Peskens_RJ_Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse-186x292

Onder het pseudoniem R.J. Peskens schreef de legendarische uitgever Geert van Oorschot. Vóór dit boek verschenen Twee vorstinnen en een vorst en Mijn tante Coleta, waarmee Van Oorschot zijn eigen bestsellers schreef. Ze zijn nog regelmatig antiquarisch te vinden. Op de flaptekst zegt de auteur nadrukkelijk dat Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse geen vervolg is op de genoemde titels. Het bevat acht korte verhalen, te beginnen met het titelverhaal, dat gaat over Richard Neleman. De ik-verteller leert hem kennen in de vijfde klas van de Lagere School. Richard was een ongewone jongen, de ik-figuur was de enige met wie hij, op een afstandelijke manier, omging. Over zijn ouders had hij wilde verhalen waarvan de bewering dat zijn vurige en avontuurlijke moeder eigenlijk een Italiaanse was, deel uitmaakte.
In het tweede verhaal wordt een 
hij opgebeld door een vrouw met wie hij vijfentwintig jaar eerder in een dorp had kennisgemaakt. Ze hadden iets, geen volledige relatie, en dat iets betekende voor haar en het dorp veel meer dan voor de stadse hij. Na het onverwachte telefoontje volgt een afspraak en een gesprek in een café waaruit de geschiedenis duidelijk wordt voor de lezer. Voor de man betekent het dat ‘de andere kant’ met vertraging helder wordt. Gevolgen voor het nu van zoveel jaren later, heeft het niet.
Het daarop volgende verhaal gaat over de heer Huisman, luchtig geïntroduceerd als ‘een lange man met een te kleine hoed op het hoofd. Hij had een uitdrukking op zijn gezicht alsof hij iedereen uitlachte, maar het net niet deed. Niemand wist eigenlijk goed raad met de heer Huisman’.
Na een aanloop komen de heer en mevrouw Van Putte in beeld, de eigenaar en de echtgenote van de zaak in marmeren grafmonumenten waar Huisman werkt. Wat er in dit langere (49 pagina’s) verhaal gebeurt, is verrassend en boeiend. Ik moet mij bedwingen om er niet meer over te vertellen. Wat na drie verhalen opvalt is dat ze steeds gaan over mensen die het op zijn zachtst gezegd moeilijk hebben met de omgang met andere mensen. Ze dragen een last met zich mee, iets wat ze niet kunnen relativeren om daarna verder te gaan. Oppervlakkig zijn de personages niet, in tegendeel, ze hebben juist een grote diepte, zij het op een monomane manier. Juist doordat ze afwijken van de gewone man of vrouw zijn ze interessant. De problemen waarmee ze te maken hadden zijn herkenbaar, maar ze zijn in de ogen van de doorsnee mens, sterk uitvergroot, zodanig dat ze hun hele leven bepalen.

Een bundel met verhalen over zulke mensen zou zware kost kunnen zijn, maar dat is het niet. Peskens schrijft op een lichte manier. We zagen het net al bij de introductie van Huisman.
In een ander verhaal: ‘Ten slotte kwam een oude verpleegster mij begroeten. Haar lippen waren christelijk smal en het stalen montuur van haar bril bewees dat ze nooit zondige gedachten had. Ze vroeg of ik haar maar volgen wilde.’
En, over iemand anders: ‘Haar mond gaf de gewaarwording van rulle droge lippen van een paard’.
Op blz. 115, ik sla het boek op een willekeurige pagina open: ‘Ik spreek allang niet meer op vergaderingen. Het verbeteren of gelukkig maken van de mensheid is toch een vergeefse zaak.’
Bij zo’n mededeling rijst de vraag of dit de opvatting is van de auteur, die dit via een van zijn personages overdraagt aan de lezer. Zeker is dat nooit. Legt de schrijver een personage goede of foute gedachten in de mond, dan zijn er altijd wel lezers die daar de schrijver op aankijken, terwijl de schrijver zich met gemak kan verdedigen: ik zeg dat niet, dat zegt het personage.
Ik vond de verhalen een plezier om te lezen. Wel viel mij een aantal slordigheden op. Misschien is het een beroepsdeformatie omdat ik met een kritisch oog naar veel verhalen van cursisten kijk. Het gaat dan om opbouw, perspectief en alle andere elementen van een verhaal, maar ook spelling en grammatica. Zo las ik in deze verhalenbundelvan iemand die telefoneerde: ‘ik (…) liet de haak bijna uit mijn handen vallen’. Op de volgende pagina, het begin van een nieuw verhaal: ‘Ik nam de hoorn van de haak…’ Dat laatste klopt, het eerste niet. Het laatste uit een serie gebeurtenissen kan je beschrijven met ‘ten slotte’ deed hij (bv.) het deksel op de pan en draaide het gas uit. Maar in het volgende voorbeeld schrijf je: hij liet haar niet in de steek, het was ‘tenslotte’ zijn eigen zus. Het is typisch een weetje uit het Groot dictee der Nederlandse taal, maar van een uitgever mag je verwachten dat hij dit verschil kent, en ook weet dat je schrijft dat iets ‘almaar’ doorgaat, en niet ‘als maar’. Zoals ik al zei, ik heb de verhalen met veel plezier gelezen en kan ze iedereen van harte aanraden. Je moet wel zoeken in de bibliotheek of op internet, want de eerste uitgave was in het midden van de zeventiger jaren. En tja, die kanttekening mag je ook onder muggenzifterij rangschikken.

Advertentie

Uwe Timm, Halfschaduw

13 nov

Uwe Timm - Halfschaduw_197x290Uwe Timm laat, op een manier die mij erg bevalt, zien dat de grenzen van de roman veel vager zijn dan je zou denken bij het lezen van het gemiddelde boek. Ik realiseer me wel dat Het gemiddelde boek niet bestaat, laten we zeggen een boek waarin een verhaal wordt verteld, en waarin in veel gevallen nog een of twee extra verhaallijnen te ontdekken zijn. Halfschaduw gaat over een deel van het leven van Marga von Etzdorf, een pilote die leefde van 1907 tot 1933, het gaat over de liefde voor het vliegen, het als eerste bereiken van andere continenten, over een liefde die nooit van de grond komt en over een tragisch en niet werkelijk verklaard einde. Als zij na een succesvolle vlucht naar Japan geen hotel vindt, overnacht ze in het huis van Christian von Dahlem, een avontuurlijke wereldburger en vlieger. Hij laat in een grote kamer een doek spannen. Ze kunnen elkaars schaduwen zien en ze kunnen elkaar horen. In die nacht vertellen zij elkaar hun levensverhaal en raakt Von Etzdorf, die alleen leek te leven voor het vliegen, heimelijk verliefd. Dit verhaal, uit haar perspectief verteld, wordt onderbroken door de stemmen van hen die met haar begraven liggen op het Berlijnse Invalidenfriedhof. Aan het begin van de roman bezoekt een ik, een schrijver die qua leeftijd op Uwe Timm lijkt, deze historische begraafplaats. Vermoedelijk begin 2000; De muur is al weer weg. Hij wordt rondgeleid door een stadsgids, grijs haar, grijze jas (maar bruine schoenen) die later nog regelmatig aan het woord komt als De grijze man. Het kerkhof is historisch door de mensen die er begraven liggen en door het feit dat het zwaar beschadigd raakte bij de val van Berlijn in 1945, en dat in 1969 De muur dwars door deze rustplaats werd aangelegd. Er liggen meer beroemde piloten, o.a. Von Richthofen (De rode baron), Udet en Mölders, jachtvliegers die in één tegen één confrontaties luchtgevechten aangingen met hun vijanden in de Eerste en Tweede Wereldoorlog. In de loop van het verhaal horen we de stemmen van meer bewoners van het kerkhof. Zij kennen de geschiedenis, hebben eigen ervaringen en meningen. Tal van personages zijn terug te vinden via het internet, maar Von Dahlem is bedacht, net als Anton Miller, een komiek die ook wel iets ziet in de ongenaakbare Marga von Etzdorf. Het is even wennen aan de manier van vertellen. Na elke witregel moet je als lezer uitmaken wie er aan het woord is en waar je je bevindt. Hinderlijk is het niet, het houdt je scherp, en na een tijdje gaat het je gemakkelijk af. De verschillende stemmen geven niet alleen een aanvulling op het verhaal van de hoofdpersoon, maar ook op de Duitse geschiedenis. De roman is daarmee veel rijker en boeiender geworden dan een interessant verhaal van een jonge vrouw die haar idealen heeft, verwerkelijkt en die op zeer jonge leeftijd tragisch aan haar einde komt. Op het voorplat schrijft Adriaan van Dis: ‘…wat een prachtige heldere stijl heeft die man.’ Ik ben het helemaal eens met hem. Ergens in huis ligt nog een andere roman van Uwe Timm, in het Duits en ongelezen. Ik moet het boek nodig gaan zoeken.