Een jaar, misschien al weer twee, geleden zag ik in de bibliotheek van Apeldoorn een tentoonstelling over het leven van de schrijver A. Den Doolaard, pseudoniem van C.J.G. (Bob) Spoelstra. Eerlijk gezegd had ik hem tot dan toe in gedachten als een oudere en intussen op de achtergrond geraakte schrijver. De expositie maakte duidelijk dat Den Doolaard een stuk interessanter was dan ik dacht.
Zojuist heb ik met veel plezier Ogen op de rug gelezen. Vooral omdat het de nadruk legt op het ontstaan van zijn romans en andere boeken. Daarbij komt de autobiografie zijdelings aan bod. Zo schrijft hij hoe hij zijn baan bij een Nederlandse Petroleum Maatschappij en daarmee zijn zekerheden opgeeft om samen met een vriend naar Frankrijk te trekken. Ze verdienen hun geld met het werk dat ze onderweg kunnen vinden. Dat loopt van betonwerker tot druivenplukker. Er zijn in die tijd meer mensen en van verschillende nationaliteiten die op deze manier overleven. Uit de verhalen die hij op deze manier beleeft en oppikt ontstaat in 1931 De druivenplukkers. Dit weetje kun je ook op internet kan vinden, het interessante van Ogen op de rug is dat je hier niet alleen de geschiedenis leest maar ook hoe Den Doolaard deze roman vorm gaf. Hij was ervan overtuigd dat hij een verháál moest vertellen en dat hij daarom niet genoeg had aan de verhalen die hij met bij de nodige wijn had gehoord. Hij scherpte verschillende figuren aan, maakte ze nog wat kleurrijker en verzon er situaties bij. Tegenover zijn arbeider-hoofdpersoon had hij een tegengewicht nodig en dat werd de heer van het kleine kasteel dat op de wijngaard stond. De beschrijving van die overwegingen maakt het boek interessant voor de lezer die ook schrijft, of die erin is geïnteresseerd hoe de schrijver ‘het doet’.
Den Doolaard was van 1901. Tegen de tijd dat hij begint te schrijven, aanvankelijk poëzie die nog alle kanten uitvliegt, is de Eerste Wereldoorlog voorbij. Er bestaan nog flarden van stromingen van rond de eeuwwisseling, het impressionisme, het naturalisme, neoromantiek, sommige schrijvers gebruiken gezwollen taal. Bij Is. Querido leidt dat tot uitwassen die volstrekt onleesbaar worden. Als reactie ontstaan het expressionisme en het vitalisme. Teksten worden soberder en vooral in het vitalisme speelt de lust om te leven een grote rol. Voor Den Doolaard gold zeker: lééf en durf te leven. Tussen de namen uit deze stroming vinden we ook Hemingway, door Den Doolaard soms als voorbeeld genomen. Een ander voorbeeld vond hij in oude Ierse sagen. Aan de hand van Diarmuid en Grania ziet hij – en laat hij in Ogen op de rug zien – hoe je een gebeurtenis kan beschrijven zonder expliciet en wijdlopig te worden. Korter dan kort: Diarmuid schaakt met haar volle instemming de koningsdochter Grania. Op de vlucht overnachten ze in grotten en als teken van zijn correcte gedrag laat hij elke ochtend een ongebroken brood achter. Tot zij hem zijn afstandelijkheid verwijt, een ruzie ontstaat en een verzoening. ‘En toen zij de volgende morgen opbraken was het geen ongebroken brood dat Diarmuid bij de ingang achterliet maar het was verkruimeld brood dat hij achterliet.’ Den Doolaard ziet dat zijn tijdgenoten er een hoofdstuk aan hadden kunnen besteden met als titel ‘Grania’s eerste liefdesnacht’.
Zijn regel was dat er geen vaste regels zijn. Hij las veel en noteerde wat hem in teksten wel of niet beviel. Zijn slotsom is: ‘Ik besefte (…) dat een roman een kleine eigen wereld moest zijn, door de schrijver opgebouwd uit bestanddelen van de bestaande, de grote, de overdonderend rijke en tegelijk chaotische. Om de lezer die wereld binnen te voeren bestaan er X plus 1 methoden.’
Deze week sprak ik een Rotterdamse antiquarin (ik leen het woord uit het Duits omdat er in ons taalgebied kennelijk geen vrouwelijke antiquaren zijn) die me vertelde na lange tijd de boeken van Den Doolaard maar weggedaan te hebben. ‘Net waren ze weg of iemand vroeg ernaar; dat zal je altijd zien.’ Reden te meer om je slag te slaan als je een Doolaard tegenkomt.