Onlangs vond ik een fraai uitgegeven herdruk in paperback uitvoering (1996, Walvaboek) van Hans van der Kallens zesde boek. De eerste druk stamt uit 1938 , de tekening van ‘De Schaduw’ van Dick Bruna verwijst naar de talloze Zwarte Beertjes waarin de Havank misdaadromans werden uitgegeven. Ik was benieuwd hoe dit verhaal ruim driekwart eeuw had overleefd. Het sobere taalgebruik van bijvoorbeeld Nescio en Elsschot hield de boeken van die schrijvers goed leesbaar. Havank gebruikte een duidelijk blommiger taal met rijke beschrijvingen. Hij begint met een proloog en eindigt met een epiloog. Chique, zeer chique, je komt dat niet vaak meer tegen. Van de bloemrijke beschrijvingen neem ik de allereerste zin over. Door de beschrijving te beschrijven bereik ik nooit hetzelfde resultaat.
‘De antieke Bretonse klok, naast de haard waarin een zorgvuldig gestapeld vuur van beukenblokken te gloeien lag dat de klamme kilte van de late novembermiddag verdreef, vervulde de rust en de stilte van de ruime bibliotheek, die door de groenoverkapte lamp op het gebeeldhouwde schrijfbureau in het midden van het vertrek slechts schemerig verlicht werd, met het gerucht van haar vijf bronzen slagen.’
Daarna volgen volzinnen over Lord Crainford zodat de lezer, met een beetje begaafdheid op dat vlak, de man en de kamer kan uittekenen. Dit is duidelijk níet de methode die ik tijdens schrijfcursussen propageer, namelijk: met een zo pakkend mogelijke zin met de deur in huis vallen, vanaf de eerste zin de lezer het verhaal in trekken. Qua stijl blijft het verhaal in lijn met de eerste zin, zij het dat er een wat spottende toon bij komt. Ik sla het boek op een willekeurige plek open en zie een scène waarin de politievrouw Manon in een nachttent is. ‘De dikke buitenlandse provinciaal naast haar spande zich zonder dralen ernstig in zich daverend belachelijk te maken. Manon vond het best, zolang hij het maar niet in zijn hoofd haalde aan haar tafel te komen zitten.’
De Schaduw gaat het een paar bladzijden verder minder goed: ‘Bewaakt door zes schietgrage pistolen bereikte hij de grond en stak veiligheidshalve zijn armen in de lucht – gelijk hem overigens bevolen werd.’
Al lezend vroeg ik me af of dit de stijl was die in 1938 leuk werd gevonden. Het moet wel, want de politieromans van Havank verkochten goed en nog lang daarna. Toch zou ik deze stijl vandaag de dag niemand aanraden. Ik heb het boek wel uitgelezen, deels omdat ik niet gauw opgeef waaraan ik begon, maar toch ook omdat het plot je voldoende nieuwsgierig houdt naar de uiteindelijke afloop. Havank bouwt een wereld op rond een klein misdaadsyndicaat dat zich bezighoudt met afpersing door met ontvoeringen en liquidaties te dreigen. Het speelt allemaal in Parijs, waar de schrijver uitstekend de weg lijkt te kennen. Er zijn verschillende personages die ‘fout’ zouden kunnen zijn, sommigen zijn het inderdaad, andere spelen een onverwachte rol. Zoals het, ik zou bijna zeggen ‘standaard’, recept voorschrijft is er een conflict tussen de situatie zoals die zou moeten zijn – zonder boeven – en de werkelijkheid. De held boekt aanvankelijk successen, dan valt de grafieklijn van het succes, de held en zijn kompanen winnen weer, nieuwe tegenslag, maar uiteindelijk winnen de goeden. Zo zitten James Bond films in elkaar, zelfs de verderfelijke Dick Bos-boekjes volgden dit principe.
Wat niet of nauwelijks aan de orde komt is de psychologische factor. Waarom doen de personages wat ze doen? Daardoor blijven ze flat characters. Naast de hoofdpersoon, De Schaduw, zijn er belangrijke rollen voor Silvère en voor de aantrekkelijke typiste Manon die, voornamelijk vanwege haar uiterlijk en haar vlot gebekt zijn, tot assistente van het opsporingsteam wordt bevorderd. Ze wordt getekend zoals middelbare scholieren mooie meiden in hun agenda tekenden, als een soort etalagepoppen. Is daarmee het lezen van zo’n oude detective verloren tijd? Ik denk het niet. Ook een uitstapje naar wat niet als Literatuur geldt kan interessant zijn, zeker een zo populaire titel als dit. Daarbij kun je zien wat je als schrijver anno 2014 niet meer zou doen. Wat brengt het bloemrijke taalgebruik teweeg en de goedmoedige ironie? Zorgt het voor glimlachend lezen, leidt het af van het verhaal of geeft het er een nieuwe dimensie aan?