De hoofdpersoon, Elenoor, is bijna dertig. De studie zit erop, ze heeft een baan als content manager, dat wil zeggen ze houdt de inhoud van een paar websites bij. Ze heeft een vriend die al jaren bezig is om een film te maken, mede mogelijk gemaakt door een rijke vader.
Het is het moment dat ze omkijkt: waar gaat mijn leven eigenlijk over? De religieuze vraag zou geweest zijn: waartoe ben ik op aarde? Maar dit is niet Treurs vorige roman waarin de dominee een hele gemeenschap antwoord geeft op deze vraag. Elenoor denkt zingeving te vinden in een activistische woongroep. Die mensen staan tenminste ergens voor denkt ze. Even waan je je in de zeventiger jaren, heel even maar, want de gadgets waarvan Elenoor houdt zijn anno 2010. En waar de twintigers van toen geen enkele moeite hadden om de barricaden op te gaan – er was genoeg recht te zetten in de wereld – moeten de huidige woongroepers een vergadering beleggen om aan een onderwerp te komen. Niet iedereen stelt de vraag, maar wie de vraag naar zingeving wel stelt, krijgt geen eenduidig antwoord. Dat is wat Franca Treur vooral laat zien.
De wereld die zij oproept vind ik geloofwaardig en dat komt omdat zij in taal de bijna dertigers van nu uitstekend weet neer te zetten. Het onderwerp is zwaar genoeg, maar Treurs zinnen geven lucht, laten je regelmatig even glimlachen. Bij mensen die op zoek zijn denk ik eerder aan tasten, aan onzekerheid, dan aan grote gebaren, sterk neergezette avonturen. Wat dat aangaat past de stijl bij de inhoud.
Een tweede verhaallijn gaat over de zorg, de vercommercialisering ervan aan de ene kant, de handen aan het bed aan de andere kant. Medebewoner Alexander doet dat laatste. Elenoor ziet er een nobele, fraaie zingeving in. Maar ook dit is niet zo romantisch positief als het lijkt.
De stijl van schrijven leek me het best te illustreren door een deel van pagina 81-82 te scannen: op de warmste dag van het jaar helpt haar vriend Erik Elenoor met haar verhuizing.
De hele dag heb ik met Erik spullen lopen sjouwen. Wat een troep zeg, niet te geloven. Allemaal dingen waar ik eerder nog heel enthousiast over was. Ik heb alleen al een verhuisdoos vol opladers en afstandsbedieningen.
Ik denk dat ze me in mijn nieuwe huis voor een materialist zullen verslijten, bezit en commune gaan moeilijk samen, zeggen ze toch. En wat is daar nog van wie? Ik heb een paar apparaten van een heel goed merk. Voor de Vibropower-trilplaat heb ik bijvoorbeeld geen doos kunnen vinden, daar moesten we dus zo mee de gang over. Ik was vooruitgelopen, om te kijken of er niemand was.
‘Kust veilig,’ zei ik tegen een oververhitte Erik, die ermee in het trappenhuis stond te wachten. Iemand die al chagrijnig is moet je eigenlijk niet laten wachten. Nietzsche heeft al gezegd: iemand lang laten wachten is de beste manier om hem op gemene gedachten te brengen. (Ik heb dat niet zelf gelezen, ik citeer iemand die zelf de godganse dag Nietzsche citeert.)
Mijn kamers zijn helemaal aan het eind van de gang, tegenover die van Alexander. Ik heb uitzicht op een binnentuin, Annerie ook. De jongens kijken uit over de kade. Zij laten zich vandaag niet zien, maar Anneries deur staat de hele dag open. Vanuit mijn ooghoeken zie ik hoe Erik daar zo nu en dan een steelse blik naar binnen werpt.
De spullen staan op hoopjes en torentjes in mijn woonkamer, een stilleven alsof de ondergang van de wereld al geweest is. We zitten doodop op mijn bank, en ineens krijgen we hevige ruzie om een rotopmerking van Erik die ik niet ga herhalen, en ook over iets lulligs dat ik niet terug had moeten zeggen. De conclusie is dat Erik thuis gaat slapen.
‘Thuis?’
‘Ja.’
‘Sinds wanneer is jouw kamer thuis en de mijne niet?’
Ik dacht niet dat hij echt zou gaan. Ik dacht dat ik de situatie onder controle had, dat het in mijn handen lag om de juiste zin te zeggen met de juiste intonatie, en dat, zodra ik dat deed, alles weer in orde zou zijn.
Maar de situatie is dat hij tegen de dozen aan loopt te trappen, en dat hij naar zijn jas zoekt.
Ik zeg: ‘Waar heb je nu een jas voor nodig?’ Maar daar zitten z’n sleutels in. Hij vindt hem verdomde snel tussen de rotzooi, en voor ik het weet rent hij ermee de trappen af, zonder afscheidszoen of wat.
Ik hoor hem bonken op de treden. Het is een gehorig huis.
(Als ik dit fragment een paar keer herlees, zie ik wel zinnen die net iets beter zouden kunnen. Bij het lezen, niet in de modus docent Creatief schrijven, was het niet storend, maar toch, de recensenten die er een opmerking over maakten hebben een puntje.)